Een economie van landbouw en oorlogsbuit

Het voornaamste bestanddeel van de Romeinse economie was de landbouw. Daarnaast bloeide de economie sterk op dankzij de talrijke oorlogen die de Romeinen voerden. Met het geldstelsel ging het soms wat minder.

Landbouw

Landbouw was voor de Romeinen de voornaamste vorm van economische bedrijvigheid. Ze volgden daarmee de algehele economische ontwikkeling rond het Middellandse Zeegebied die al een poos gaande was. Door de veroveringen van Alexander de Grote (356-323 v.Chr.) en de stichting van hellenistische staten in het oosten was daar een bloeiend handelsverkeer ontstaan met uiteenlopende landbouwproducten. Vooral de uitbreiding van het Romeinse rijk in het westen, die zich omstreeks de 1ste eeuw v.Chr. begon af te tekenen, vormde een stevige stimulans voor de economie.

Schaalvergroting

In de laatste twee eeuwen voor Christus ontstond in Italië een nieuwe vorm van landbouw die rijke grootgrondbezitters hadden afgekeken van Griekse landheren op Sicilië. Op hun landgoed creëerden zij een soort plantages (latifundium) waar met de inzet van tot slaaf gemaakten graan, olijfolie en wijn werden geproduceerd, Dat gebeurde op een veel grotere schaal dan de eenvoudige vrije boer kon realiseren. De ‘landbouwplantages’ rukten op. De vrije Italische en Romeinse boerenstand zakte in. Het zou een van de belangrijkste factoren worden van de sociale en politieke veranderingen in de late Romeinse republiek. We zien dat onder andere terug in de massale trek van plattelandsbewoners naar de steden.

Slavernij

De import van tot slaaf gemaakten nam sterk toe. Bij de talrijke Romeinse veroveringen werden duizenden Italiërs en buitenlanders, onder wie vrouwen en kinderen, gevangen genomen en veroordeeld tot de slavernij. Een voorzichtige schatting leert dat Italië in de 1ste eeuw v.Chr. minstens twee miljoen tot slaaf gemaakten telde op een totale bevolking van ongeveer zeven miljoen. Dat maakte arbeid goedkoop en had een positief effect op de economische groei. Degenen die het geluk hadden uiteindelijk vrijgelaten te worden, waren overigens weer talrijker dan buiten Italië.

Slavenopstanden

In 1960 beleefde de filmklassieker Spartacus van Stanley Kubrick zijn première met Kirk Douglas in de hoofdrol. Hij speelde de onverschrokken leider van een slavenopstand in de Romeinse tijd. Spartacus heeft echt bestaan. Hij was een tot slaaf gemaakte Thraciër, afkomstig uit een gebied ten noordoosten van Griekenland en zuidelijk van Bulgarije, grenzend aan de Zwarte Zee. Vele van zijn volgelingen kwamen uit dezelfde streek, waardoor er als vanzelf een etnische eenheid ontstond.

Spartacus’ leger
In de jaren 73-71 v.Chr. leidde Spartacus een slavenopstand vanuit een gladiatorenschool in Capua, Campanië, waar tot slaaf gemaakten net als hij werden opgeleid om in de arena te vechten en daarmee het Romeinse publiek te vermaken (‘Brood en Spelen’). Spartacus beschikte over strategische kwaliteiten waarmee hij een leger wist op te bouwen van tienduizenden soldaten die tot slaaf en/of tot gladiator waren gemaakt. 
Hij behaalde militaire overwinningen op Romeinse troepen, maar bleek uiteindelijk niet opgewassen tegen de overmacht die vanuit Rome werd aangestuurd. De overlevenden van zijn leger werden opgepakt en gekruisigd langs de Via Appia, een belangrijke weg die van Rome naar Brindisi leidde. Het was de gebruikelijke straf om een voorbeeld te stellen aan ongehoorzame tot slaaf gemaakten.

Opstanden Sicilië
De opstand van Spartacus en zijn volgelingen was de derde noemenswaardige slavenrebellie op rij. De eerste twee omvangrijke opstanden, met soms wel 70.000 tot slaaf gemaakte deelnemers, voltrokken zich in 135 en 104-100 v.Chr. op Sicilië, Daarbij waren vooral Syriërs en Klein-Aziaten betrokken. Zij namen een groot deel van het eiland in. Uiteindelijk werden ook deze opstanden door de Romeinen neergeslagen.

Ander systeem
Na Spartacus kwamen er geen grote slavenopstanden meer voor. Vermoedelijk kwam dit doordat de eigenaars van grote landbouwbedrijven geen concentraties van tot slaaf gemaakten van dezelfde etnische herkomst meer toestonden. Daarmee hoopten ze te voorkomen dat er loyale opstandige eenheden zouden ontstaan. Bovendien maakte het latifundia-systeem, met z’n grootschalige plantages en slavernij, in de 1ste en 2de eeuw na Chr. geleidelijk plaats voor een systeem met pachtende boeren. Hierdoor werd de slavernij een minder belangrijke factor voor de landbouw en de economie.

Latifundium

Een latifundium of villa bestond uit enkele centrale gebouwen voor de grootgrondbezitter of zijn rentmeester en omvatte ook opslag- en werkruimten en stallen. Tot slaaf gemaakten verbleven dikwijls in hokken waarin ze ‘s nachts aan de ketting werden gelegd. Eromheen lagen de moestuinen, akkers, boom- en wijngaarden en weidegronden voor vee en paarden. Wijn en olijfolie waren de belangrijkste producten, waarop de meeste winst werd gemaakt. Rome vormde een belangrijk afzetgebied. Rondom de stad verrezen tuinbouwbedrijven die groenten en bloemen kweekten en verkochten. Het overzeese vervoer en de doorverkoop van graan leidde tot nieuwe beroepsgroepen die zich daarop toelegden.

Rijk en arm

Voor zover er sprake was van productiegroei leidde die niet tot een welvaartsstijging voor iedereen. De kloof tussen arm en rijk bleef groot. In de 1ste en 2de eeuw v.Chr. werden de rijken rijker en bleven de armen even arm als ze al waren. In die zin was er geen verschil met voorgaande periodes toen er nog landbouw werd bedreven op een kleinere schaal. De economie in het Romeinse rijk had geen planmatige opzet. Zowel in de republikeinse periode als in de keizertijd rond de eerste eeuwen na Christus ontbrak een beleid om de economie in het algemeen belang een bepaalde richting op te sturen. Het rijke deel van de natie bleef zich primair richten op consumptie. De meeste mensen bleven met hun inkomen rond het bestaansminimum hangen, net als voorheen. Het keizerlijk gezag had als grootste zorg dat er voldoende inkomsten binnenkwamen om de schatkist mee te vullen. Dat geld moest onder andere worden gebruikt voor uitdelen van gratis graan om het volk tevreden te houden (‘Brood en Spelen’). Ten tijde van keizer Augustus (1ste eeuw v.Chr.) kwamen in Rome zo’n 200.000 arme inwoners daarvoor in aanmerking.

Andere sectoren

De niet-agrarische productie was in de eerste twee eeuwen na Christus kleinschalig. Er waren maar enkele sectoren waar op industriële schaal werd geproduceerd. Dat gebeurde bij keizerlijke ondernemingen die producten maakten voor het leger, of bedrijven van de krijgsmacht zelf. Daarnaast waren er ook grootschalige steen- en pottenbakkerijen. Niet-agrarische ondernemers richtten zich in het algemeen op lokale markten met transporten over de weg. De grootschalige productiesectoren – lees: de landbouw – bedienden de steden in het binnenland en in de vazalstaten over de grens.

Steden

De grote steden en het leger vormden een belangrijk afzetgebied voor de landbouw vanwege de voedselvoorziening. Het waren steden met meer dan 100.000 inwoners, zoals Alexandrië, Carthago, Antiochië, Rome en later Constantinopel, en kleinere steden als Trier, Lyon en Keulen. De economische ontwikkeling ging gepaard met drukke handelsstromen en zware graanschepen die tot in de verste uithoeken van het rijk hun lading losten. De voedselvoorziening in Rome was een dynamische sector, waar veel producten in omgingen. Behalve graan was dat ook Spaanse olijfolie, waarvan op zeker moment jaarlijks 55.000 amforen werden geïmporteerd met een totaalgewicht van vier miljoen kilo. Grote hoeveelheden voedsel werden vanuit ver gelegen productiegebieden naar Rome getransporteerd. In mindere mate gebeurde dat met producten uit de primaire sector, zoals grondstoffen voor textielfabrieken of bouwmaterialen. Daarin kon Rome voor een groot deel zelf in voorzien.

Oorlogswinst

Wat de Romeinen veel economische voorspoed opleverde was hun oorlogszucht. De economie en het openbare leven bloeiden op door de baten van oorlogsbuit. Edelmetalen, en kunstvoorwerpen die aanvankelijk tot de Griekse steden en hellenistische koninkrijken behoorden, verdwenen net als tot slaaf gemaakten na de nodige veld- en zeeslagen naar Italië. Daarmee werd de rijkdom van het ene gebied naar het andere verplaatst. De groei en bloei van het rijk zien we terug in de cijfers. Het landoppervlak van de Romeinen in Italië nam in iets meer dan zeventig jaar (338-264 v.Chr.) toe van 5525 tot 26.805 vierkante kilometer. Aan het begin van de 3de eeuw v.Chr. moet er een bevolking van 750.000 tot een miljoen vrije Romeinen zijn geweest. In die tijd behoorde Rome tot de grootste steden van het Middellandse Zeegebied met een bevolking van meer dan 150.000 inwoners.

Aquaducten

De bevolkingsgroei leidde tot de bouw en aanleg van een groot aantal infrastructurele werken, waaronder aquaducten, zoals de Aqua Appia (312 v.Chr.). Deze openbare voorzieningen werden betaald uit de oorlogsbaten, dat wil zeggen: uit oorlogsbuit en belastingen die aan overwonnen volken waren opgelegd. Daarmee konden ook de openbare gebouwen worden bekostigd die op een ongekende schaal in Rome verrezen. Zo werden tussen 302 en 272 v.Chr. uit de opbrengsten van oorlogsbuit minstens elf grote tempels gebouwd. Ook de openbare diensten in Rome profiteerden van wat de oorlogen aan rijkdom met zich meebrachten.

Belemmeringen

Daarnaast stimuleerden de oorlogsbaten de plaatselijke productie van luxeartikelen als gevolg van een toenemende vraag. Dat blijkt ook uit de vondsten die in en rondom de stad zijn gedaan, variërend van verfijnde cosmetica-artikelen tot hoog kwalitatief aardewerk. Een negatief economisch effect van de oorlogvoering was dat de kosten ervan soms zo hoog opliepen, dat ze op zeker moment een belemmering vormden voor een verdere economische groei. Dat gebeurde bijvoorbeeld toen de republiek op haar einde liep en tal van regio’s in een economische depressie belandden.

Mannentekort

De grootschalige inzet van het Romeinse leger had ook tot gevolg dat een groot deel van de mannelijke bevolking aan het dagelijks leven werd onttrokken. Omstreeks de laatste eeuw voor Christus was de omvang van het Romeinse leger gemiddeld zo’n 130.000 man. Dit betekende dat meer dan de helft van de volwassen mannen gedurende minstens zeven jaar dienst moest doen in een legioen. Dat had desastreuze gevolgen voor de kleine boerenbedrijven, waaruit de meeste soldaten werden gerekruteerd. Boerengezinnen kwamen lange tijd zonder mannen te zitten, of voorgoed als ze de oorlog niet overleefden. Boerderijen raakten verwaarloosd en werden onteigend vanwege een onoverkomelijke schuldenlast. Vervolgens kwam het land vaak in handen van grootgrondbezitters, die het werk er lieten doen door tot slaaf gemaakten, werk dat voorheen werd verricht door de kleine boeren.

Munten

Omstreeks 280 v.Chr. begonnen de Romeinen naar het voorbeeld van de Grieken hun eerste munten te slaan. Vóór die tijd werden financiële transacties bekrachtigd met stukken ongemunt (edel)metaal die volgens een vast systeem werden gewogen. Met het nieuwe muntstelsel konden werklui en soldaten op een eenvoudige manier worden betaald door het vereiste bedrag uit te tellen. Vooral de betaling van soldij aan de Romeinse troepen was een tijdlang van grote betekenis voor de monetaire ontwikkeling. Munten werden vaak speciaal voor de krijgsmacht geslagen en in omloop gebracht.

Geldkrapte

In de eerste eeuw voor Christus werden op vrijwel alle geldstukken goden en dictators afgebeeld, waardoor die een grotere bekendheid kregen. Dat bleek een effectief propagandamiddel voor de staat te zijn. Geld was er niet altijd in overvloed. Het was een vanzelfsprekend betaalmiddel in de markt, maar er trad onbedoeld ook weleens geldkrapte op. Dit leidde dan over de hele linie tot een wankel economisch evenwicht. Een monetaire politiek om de geldhoeveelheid op peil te houden ontbrak.

Terugval

In de derde eeuw na Christus beleefde de Romeinse geldwereld een sterke terugval. De keizerlijke gouden en zilveren munten hadden toen nog een intrinsieke metaalwaarde, waardoor de geldhoeveelheid direct gekoppeld was aan de beschikbare hoeveelheid goud en zilver. Dit bleek een zwak onderdeel van de economie. Toen de keizers werden geconfronteerd met een tekort aan edelmetalen op het moment dat de staatsuitgaven buitengewoon hoog waren, voelden zij zich gedwongen het gehalte aan zilver in de munten te verlagen tot zelfs vrijwel nul.

Vorderingen

Voor een monetair stelsel dat op metaalwaarde was gestoeld, bleek dit een funeste ontwikkeling. De waarde van de munten daalde, de prijzen bleven sterk stijgen. Uiteindelijk wist de regering niets anders te doen dan over te gaan tot de vordering van voedsel, materialen, transportmiddelen, et cetera. Tot in het laat-Romeinse belastingstelsel zou dit een normaal verschijnsel blijven.

Belastingen

Directe en indirecte belastingen (tol en douaneheffing) waren een belangrijk onderdeel van de staatsinkomsten. Rome kende een belasting op vermogen met een heffing die gebaseerd was op de omvang van het landbezit of de opbrengst van landbouwproducten. Ook buiten de landsgrenzen van Italië werden zo aanzienlijke sommen geld geïncasseerd. Zo groot zelfs dat de Romeinen zelf enige tijd (vanaf 167 v.Chr.) van belastingheffingen konden worden vrijgesteld.